27 januari, 2008

Looneisen en inflatie

De voorbije week haalde de gedelegeerd bestuurder van Unizo, Karel Van Eetvelt, scherp uit naar de verschillende stakingen voor looneisen die volgens hem een gevolg zijn van een “koopkrachthysterie” en verzet zich tegen loonsverhogingen.

Daarbij gebruikt hij het argument van de dreigende inflatiespiraal. Een vergelijking met de jaren zeventig volstaat voor hem om dat aan te tonen. Infeite doet hij niets anders dan de waarschuwingen van de Europese Centrale Bank ( o.a. in haar laatste maandelijks rapport) te herhalen.

Los van het feit of de vergelijking met de jaren zeventig vandaag nog opgaat na 20 jaar neoliberale hervormingen, is dit argument tegen looneisen bijna zo oud als het kapitalisme zelf. In 1865 stond dit vraagstuk op de agenda van de Eerste Internationale. In het korte werk, “Loon, prijs en winst”, de geschreven neerslag van een voordracht voor de Algemene Raad van de Eerste Internationale, toont Karl Marx aan dat in een systeem van vrije markt de prijs van de waren in laatste instantie niet noodzakelijk verhoogt door een loonstijging. De algemene stijging van het loonpeil zou na een tijdelijke storing in de marktprijzen slechts een algemene daling van de winstvoet tot gevolg hebben zonder dat de warenprijzen op de duur zouden zijn veranderd. Hij beroept zich daarbij niet eens op waarnemingen uit de praktijk uit die periode die aantonen dat in doorsnee hoog geprijsde arbeid waren met een lage prijs, resp. laag geprijsde arbeid waren met een hoge prijs voortbrengen maar legt de algemene grondslag bloot vertrekkende van de klassieke econonoom David Ricardo die reeds in 1817 in “On the principles of political economy” komaf maakt met de drogreden volgens welke het arbeidsloon de prijzen bepaalt. De volledige argumentatie kan je lezen in de brochure zelf.

We beperken ons hier tot enkele citaten om de redenering uit te leggen. “De eerste vraag die wij ons moeten stellen is: wat is de waarde van een waar ?” “Een waar heeft waarde, omdat ze de kristallisatie van maatschappelijke arbeid is. De grootte van haar waarde, van haar relatieve waarde, hangt af van de grotere dan wel geringere hoeveelheid van dat in haar vervatte maatschappelijke bestanddeel, d.w.z. van de voor haar productie noodzakelijke relatieve hoeveelheid arbeid.” En verder: “de marktprijzen zijn slechts een uitdrukking van de gemiddelde hoeveelheid maatschappelijke arbeid die onder de gemiddelde productievoorwaarden noodzakelijk is om de markt van een bepaalde hoeveelheid van een bepaald artikel te voorzien. [...] In zoverre komt de marktprijs van een waar overeen met haar waarde. Aan de andere kant hangen de schommelingen van de marktprijzen , nu eens boven, dan weer onder de waarde of de natuurlijke prijs, af van de de fluctuaties van vraag en aanbod.” In kapitalistische verhoudingen is de arbeidskracht niets anders dan een koopwaar. Haar waarde en prijs volgen dezelfde wetmatigheden. “Door het kopen van de arbeidskracht van de arbeider en het betalen van de waarde ervan heeft de kapitalist, net als elke andere koper, het recht verworven de gekochte waar te verbruiken of te gebruiken.” Het is hieruit dat de meerwaarde ontstaat, namelijk tussen het verschil van de waarde van de gekochte arbeidskracht en de daarmee geproduceerde waarde, die aanzienlijk hoger ligt. Winst wordt in laatste instantie dus niet gemaakt door de verkoop van waren aan hoge prijzen maar precies door de verkoop van waren aan hun waarde.

Nu kan men opwerpen dat de economische verhoudingen in de negentiende eeuw toch enigszins anders waren dan vandaag. Inderdaad kan men stellen dat vandaag de markt veel meer beheerst wordt door monopolies of bijna-monopolies dan ten tijde van Marx' analyse het geval was. In dergelijke verhoudingen kunnen stijgende lonen inderdaad doorgerekend worden in de prijzen en leiden tot een kosteninflatie. Maar men kan het argument ook omkeren. Waarom hoort men het patronaat nooit ageren tegen dalende lonen of loonkosten ? De daaruit voortvloeiende toename van de winst kan evengoed leiden tot inflatie indien die opbrengsten niet geinvesteerd worden in nieuwe productiemethoden en uitbreiding van de groei maar gebruikt worden voor speculatie.

Geconfronteerd met stijgende prijzen voor basisproducten als voeding, huisvesting en energie samen met een krapte op de arbeidsmarkt en een periode van hoge bedrijfswinsten hebben de arbeiders meer dan gelijk om loonsverhogingen te eisen. Dat is geen reactie “vanuit de buik” maar de conclusie van een puur materiële beschouwing. Bovendien kunnen we zo een reserve opbouwen voor de economische terugslag die zeker zal volgen. Want, wat sommigen ook mogen beweren, wanneer het economisch niet goed gaat zijn het de werkenden die het eerst in de klappen delen en de gevolgen ervan ondervinden in hun dagelijks bestaan.

Uiteraard gaan patroonsorganisaties de looneisen niet steunen. Deze eisen zijn immers een uitdrukking “van de fundamentele en onverzoenlijke belangentegenstelling die altijd geheerst heeft en altijd zal heersen tussen kapitaalbezitters en loonarbeiders, ongeacht de hoogte van het loon van laatstgenoemenden, ongeacht de maatschappelijke waardering of status van hun beroep, ongeacht het land waarin zij leven” (uit de inleiding bij de brochure “artikels en brieven over loonarbeid en vakbonden”) . De aarzelende houding van de vakbondsleiding om de looneisen te steunen moet ons veel meer zorgen baren dan het kabaal van een Unizo-topman.

Geen opmerkingen: